De woningwet van 1901 bevatte drie hoofdpunten:
A. het verplicht stellen van een bouwverordening;
B. mogelijkheid tot stadsontwikkeling, het vaststellen van uitbreidingsplannen (sinds 1965 ondergebracht in een aparte wet Ruimtelijke Ordening);
C. financiële steun in de zin van rijksvoorschotten en jaarlijkse bijdragen.
A In de gemeentelijke bouwverordeningen moesten onder meer eisen worden opgenomen ten aanzien van rooilijnen (voor- en achtergevel), hoogte van gebouwen, afmetingen van vertrekken, portalen en trappenhuizen, privaten, drinkwatervoorziening, toevoer van licht en lucht. Grote gemeenten hadden vaak al een bouwverordening, hoewel zonder concrete eisen. Voor kleinere gemeenten gaf dit problemen en leidde het meestal tot sterk aanpassen aan lokale gebruiken. Een modelbouwverordening bestond nog niet (te grote inbreuk op de gemeentelijke autonomie); zo werden in Amsterdam voor Plan Zuid van Berlage bedsteden verboden, maar elders in de stad toegestaan, ook voor nieuwbouw, en werden in Rotterdam alkoven pas in 1938 verboden. In 1901 is er wél een 'Leidraad' opgesteld voor het samenstellen van een bouwverordening (A. van Gijn en B. Schelling, een publicatie van het Bureau voor Staats- en Administratiefrechtelijke Adviezen), waarin eisen gesteld werden voor de afmeting van de totale woning (30 m2) en de woonkamer (12 m2); verder één privaat per woning, in verbinding met de buitenlucht, op drie bewoners ten minste één bed of andere slaapgelegenheid (alkoof voor kleine woning afgeraden). Deze Leidraad heeft veel invloed gehad, maar was op sommige punten nogal onvolledig: er wordt bij voorbeeld niets gezegd over het verplicht stellen van een keuken, deze wordt gerekend als een woonvertrek, namelijk een vertrek waar de bewoners zich een groot deel van de tijd ophouden.
B Met de Woningwet krijgt de gemeente de bevoegdheid uitbreidingsplannen vast te stellen, en indien nodig daartoe tot onteigening van de bouwgronden over te gaan. In het kader van deze uitbreidingsproblematiek ontstonden ook de zogenaamde Welstandsbepalingen, die in 1927 wettelijk werden vastgelegd (als uitvloeisel van de Gemeente- en Woningwet). Deze bepalingen hadden betrekking op het uiterlijk van gebouwen ('de gevels van woningen moeten voldoen aan redelijke eisen van welstand') en waren het gevolg van het instellen van schoonheidscommissies, die vooral in de uitbreidingsprojecten van Amsterdam in de jaren twintig zo'n grote rol hebben gespeeld.
C De Woningwet gaf de mogelijkheid tot het beschikbaar stellen van rijkssubsidies aan de gemeenten ten behoeve van 1. woningverbetering, 2. krotopruiming, 3. ondersteuning van 'verenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam' (woningbouwverenigingen). Tot de Eerste Wereldoorlog is betrekkelijk weinig gebruik gemaakt van de voorschotsregeling; van 1902 tot 1912 werden op een totaal van 206.000 woningen 3.453 gesubsidieerd. De invloed van de particuliere bouwondernemer was nog zeer groot: in plaats van zelf tot bouwen over te gaan of steun te verlenen aan woningbouwverenigingen, gaven de gemeenten haar gronden eerder in handen van particulieren.
Wanneer tijdens en vlak na de Eerste
Wereldoorlog de particuliere bouw sterk terugloopt ten gevolge van de snelle stijging van
bouw- en exploitatiekosten en men geen winst meer ziet in bouw van goedkope
arbeiderswoningen, is de overheid genoodzaakt een aantal maatregelen te nemen om het
tekort aan woningen op te heffen; in 1918 is het aandeel van de woningwetbouw 75 procent.
Het verlenen van rijksvoorschotten leidde tot een directe bemoeienis van de overheid met
het woningtype. In 1919 en 1920 verschijnen twee circulaires, waarin een arbeiderswoning
wordt beschreven als niet meer te omvatten dan vijf kamers, waaronder drie slaapkamers en
een keuken; voor woningen met bedsteden worden geen voorschotten meer verleend; een inhoud
van 300 m3 geldt als maximum. In 1920 wordt ook een album uitgegeven door het Departement
van Arbeid met voorbeelden van vijftig woningtypen met een inhoud variérend van 225 m3
tot 300 m3, bedoeld als illustratie bij genoemde circulaires. Naast de woningwetbouw
trachtte de overheid de particuliere bouw weer op gang te brengen door het zogenaamde
premiebesluit van 1920: een bijdragestelsel, waarbij de grootte van de premie (een
eenmalige subsidie) afhankelijk was van de oppervlakte van de woning. Er gold een maximum
van 2.000 bij een maximuminhoud van 450 m3 (type middenstandswoning). De aanvraag
was enorm. Uit vrees voor overproductie worden de premies in de loop van 1921 en 1922
verlaagd en eind 1923 afgeschaft, evenals de woningwetbijdragen. De maximale inhoud van
een woningwetwoning was inmiddels al teruggebracht tot 260 m3. Omdat in 1924 geen premies
meer werden verleend, was er toen een mogelijkheid voor het verkrijgen van een tweede
hypotheek. Van deze regeling is vooral gebruik gemaakt bij de bouw van arbeiders-
woningen; de voorschotten bedroegen maximaal 600 per woning. In 1927 verschijnen de
'Algemene Voorwaarden voor den Bouw van Woonhuizen met Rijkssteun', bedoeld om meer
eenheid te brengen in de veelheid van gemeentelijke verordeningen en eveneens als controle
op zuinigheid van plan en uitvoering bij bouwprojecten met rijkssteun. De minimumeisen,
hierin gesteld, werden beschouwd als eisen waarmee in de praktijk volstaan kon worden en
vormden de basis van de financiéle politiek van de regering in de komende jaren. De
Amsterdamse School en de overheid Hoewel de Amsterdamse School als architectuurstijl pas
omstreeks 1915 ontstaat (dat is 13 jaar na de invoering van de Woningwet), is zij toch van
groot belang voor de ontwikkeling van de volkswoningbouw en de toepassing van de
Woningwet, zoals vastgelegd in de Amsterdamse Bouwverordening van 1905. Voor die tijd
waren namelijk weinig grote projecten in Amsterdam ondernomen waarbij van duidelijke
overheidsinvloed sprake was. Juist omstreeks 1915 werd die invloed veel groter, omdat toen
door het toenemend aantal met rijkssteun gebouwde woningen de overheid veel stringentere
eisen kon stellen, met name wat betreft grootte, indeling, bouwkosten en huren. De
gemeente, die door de Woningwet in staat was plannen te maken voor grote stadsdelen, had
sedert het begin van de eeuw systematisch alle beschikbare bouwgrond opgekocht. Door nu,
nadat een bepaalde wijk gepland was, de te bebouwen grond in erfpacht aan de verschillende
bouwondernemingen te geven, kon de gemeente verdere voorwaarden stellen. De belangrijkste
was wel, dat de gevelontwerpen, ingeleverd bij de aanvragen voor erfpacht, goedgekeurd
moesten worden door de Schoonheidscommissie. Deze commissie, in 1898 door burgemeester en
wethouders ingesteld om toezicht te houden op de stadsuitbreiding rondom het Museumplein,
bestond uit architecten. Zij kreeg na een grondige reorganisatie in 1915 directe invloed
op het bouwproces en werd een duidelijke weerspiegeling van de pogingen van de gemeente om
meer greep te krijgen op de bebouwing van nieuwe stadsgedeelten en te zorgen voor een
architectonische eenheid binnen een wijk. Bovendien was de Schoonheidscommissie een van de
factoren waardoor juist hier ter stede de Amsterdamse School opbloeide, doordat de
samenstelling meer door vriendjespolitiek dan door objectieve keuze bepaald werd en de
leden niet schroomden gevelontwerpen in een afwijkende stijl (meestal door de
bouwondernemers ingeleverd) af te wijzen en deze opnieuw te laten maken door architecten
uit hun eigen Amsterdamse-Schoolkring. Ook het feit, dat de belangrijkste posten bij de
Afdeling Gebouwen van Publieke Werken, de Dienst Bouw- en Woningtoezicht en de
Gemeentelijke Woningdienst ingenomen werden door architecten van de Amsterdamse School of
mensen met een duidelijke voorkeur daarvoor, heeft in dat opzicht een belangrijke rol
gespeeld. De eerste complexen van de Amsterdamse School, rondom het Spaarndammerplantsoen
voor de woningbouwvereniging 'Eigen Haard' (1913-1920) en rondom het Henriette Ronnerplein
voor 'De Dageraad' (1921-1923), zijn, aangezien zij op gemeentegrond en met subsidie zijn
gebouwd, door de gemeente gepland.
De woningen zijn geheel
volgens de normen van de Bouwverordening (maximaal aantal woonlagen vier, trappenhuizen
direct in verbinding met de buitenlucht, maximale inhoud woonruimte enz.). Nadat in 1920
de premieregeling voor particuliere bouwondernemingen in werking was getreden, bloeide de
bouwbedrijvigheid in Amsterdam sterk op. Het eerste grote project was dat van Amstels
Bouwvereeniging in Zuid rondom de Amstellaan (Vrijheidslaan), begonnen in 1922 (circa
2.000 woningen voor de middenstandsklasse). De maximale inhoud van de woningen was 450 m3.
De premie was 25 per m2, in dit geval tot een maximum van 2.500.
Voor het uiterlijk werd een speciale commissie benoemd, bestaande uit architecten in
dienst van de gemeente, die de planning, de grootte en de hoogte van de bouweenheden
bepaalde en de architecten voor de gevels aanwees. Opmerkelijk is hier de afwezigheid van
winkels; dit heeft zijn oorzaak in het feit, dat voor winkels geen premies werden
verleend. Ook op andere manieren kwam de invloed van de gemeente tot uitdrukking. Bij de
planning van Betondorp (1922 e.v.) bepaalde de gemeente, dat uitsluitend in beton gebouwd
mocht worden om de kosten te drukken (metselwerk was erg duur). In de Transvaalbuurt (1923
e.v.) was men verplicht tot gedeeltelijke laagbouw op aanwijzing van de directeur van de
Gemeentelijke Woningdienst. Het in die tijd tot stand gekomen grootste project is Plan
West, begonnen in 1923 (circa 6.000, meest arbeiderswoningen), uitgevoerd door één
bouwondernemer, namelijk H. van der Schaar. Bij de woningen werd gestreefd naar
normalisatie; de gemiddelde inhoud was ongeveer 200 m3. Het stratenplan is ook hier weer
van de gemeente. In 1922 deed de gemeente toezegging voor een premie voor de eerste 4.000
woningen 900 per woning. Hiervoor werd echter als voorwaarde gesteld dat de
premies in gedeelten zouden worden toegekend, afhankelijk van het bouwtempo. Voor toezicht
op de gehele uitvoering werd een commissie benoemd, bestaande uit de bouwondernemer en
drie door hem aangewezen architecten, voor overleg met de vertegenwoordigers van de
Schoonheidscommissie. Omdat een gedeelte van dit plan in de gemeente Sloten moest worden
gerealiseerd, werd voor dat gebied een speciale bouwverordening ingesteld. Bij de
trappehuizen week men af van de Amsterdamse Bouwverordening, die stelde dat deze in direct
contact met de buitenlucht moesten staan. Zij werden midden in het pand geplaatst, zodat
bij de woningen een extra zijkamer ingebouwd kon worden. Het laatste grote project was dat
van de Indische Buurt, begonnen in 1923 en gebouwd door diverse bouwondernemingen (circa
8.000 arbeiderswoningen in verschillende fasen). De maximale inhoud van de woningen was
225 m3. Hier werd één toezichthoudende commissie ingesteld, die zowel ondernemers en
architecten als vertegenwoordigers van de gemeente bevatte. Sedert 1924, toen de
premieregeling werd opgeschort, werd in dit uitbreidingsplan en ook bij het laatste
gedeelte van Amstels Bouwvereeniging rondom de Amstellaan (Vrijheidslaan) verder gebouwd
met de door de overheid verstrekte tweede hypotheek. Bij de voorwaarden stelde de gemeente
nu ook dat bepaalde bouweenheden uit identieke delen moesten bestaan, om door deze
normalisatie de kosten te verlagen.