De sterke industrialisatie, zo kenmerkend voor de gehele negentiende eeuw, was tegen
1850 ook in alle gebieden van de kunstnijverheid doorgedrongen. De machinale techniek
begon de productie geleidelijk te beheersen. Weliswaar was nu een snelle en goedkope wijze
van produceren mogelijk, maar daardoor was de aandacht voor de esthetische kwaliteiten van
het product verslapt. Hierdoor ontstond een grote kloof tussen 'kunst' en techniek. Vooral
tijdens de Londense Wereldtentoonstelling van 1851 werd men zich hiervan pijnlijk bewust.
Het was dan ook in Engeland dat de eerste pogingen ondernomen werden om tot betere
resultaten te komen. William Morris (1834-1896) bracht als eerste deze gedachten onder
woorden en gaf daarmee de stoot tot de opbloei van alle toegepaste kunsten. Hiermee in
verband staat een enorme herleving van het middeleeuwse ambacht. Daarnaast ontstaat het
streven om te komen tot fabrieksproducten van een zo hoog mogelijke artistieke kwaliteit.
De invloed van Morris beperkte zich niet tot Engeland; al spoedig werden zijn denkbeelden
ook in het buitenland bekend. Enkele van zijn geschriften werden tegen de eeuwwisseling
vertaald en voor het Nederlandse lezerspubliek toegankelijk gemaakt.
De nieuwe
politieke denkbeelden, die onder invloed van het socialisme naar voren kwamen, hebben
eveneens de toegepaste kunsten sterk beïnvloed. Uit het verlangen het contact tussen
kunstenaar en publiek te herstellen ontstond het denkbeeld de kunst weer voor alle lagen
van de bevolking toegankelijk te maken. Juist de door iedereen gebruikte
kunstnijverheidsproducten leenden zich bij uitstek voor dit doel. Typerend voor deze tijd
is het verschijnsel, dat vele architecten en schilders hun eigen gebied overschrijden om
zich te storten op het veelomvattende gebied van de toegepaste kunsten. Architect H.P.
Berlage was één der belangrijkste vernieuwers van de Nederlandse kunstnijverheid. De
oprichting van het atelier voor interieurkunst ' 't Binnenhuis' in 1900 was hiervoor van
grote betekenis. Dit feit kan worden beschouwd als de coneretisering van Berlages
opvattingen. Voortaan werd het interieur als eenheid gezien en als zodanig ook in zijn
geheel ontworpen; dit in tegenstelling tot vroeger. De in 't Binnenhuis ontworpen meubelen
werden vakkundig vervaardigd en Overdaad aan versiering werd vermeden. Tevens ging men
zich toeleggen op het vervaardigen van glas en aardewerk, op het ontwerpen van textiel en
behangselpatronen, op het weven van tapijten enz. Deze nieuwe nijverheidsbloei resulteerde
in 1904 in de oprichting van de 'Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en
Nijverheidskunst' V.A.N.K. Haar doelstelling was de ontwikkeling der ambachts- en
nijverheidskunst te bevorderen en de belangen der beoefenaars dier kunst voor te staan. De
jaarboeken, die deze vereniging sedert 1919 met steun van het in 1917 opgerichte
Ministerie van Kunsten en Wetenschappen uitgaf, zijn een onmisbare bron voor de
bestudering van de toegepaste kunsten in die jaren.
Naast de hernieuwde belangstelling voor het ambachtelijke kreeg ook in Nederland voortaan
de machinale productie de volle aandacht. Inmiddels ontstond tijdens en na de Eerste
Wereldoorlog, in zekere zin als reactie op de nogal rationeel ingestelde Berlagiaanse
gedachtegang, een wat romantischer tegenstroming. Vele architecten die bouwden in de trant
van de 'Amsterdamse School' begonnen zich nu, veelal uit gebrek aan architectonische
opdrachten, bezig te houden met kunstnijverheid (onder anderen De Klerk). Hun meubelen
werden gekenmerkt door zware logge vormen; ze waren weinig praktisch in het gebruik,
moeilijk te vervaardigen en dus vrij kostbaar.
Niet alleen de meubelkunst, maar ook alle andere vormen van interieurkunst werden in
meerdere of mindere mate beïnvloed door deze wat excentrieke, exotische vormentaal. Deze
stroming vond haar hoogtepunt op de Parijse Wereldtentoonstelling voor decoratieve kunsten
in 1925, waar de gehele Nederlandse inzending in het teken stond van de Amsterdamse
School.
Dit feit veroorzaakte vele woedende reacties bij diegenen die een praktische vormgeving
voorstonden. Ook in Nederland was de internationale beweging van de 'nieuwe zakelijkheid'
doorgedrongen. De nieuwe 'Stijl'-beweging propageerde het praktische, zakelijke
fabrieksmeubel. Het functionalisme drong in zeer snel tempo op om ook alle takken van
kunstnijverheid te gaan beheersen. Dit betekende het einde van de kortstondige, maar
heftige bloei van de Amsterdamse School.
Werkplaatsen
Iedereen die zich enigszins
verdiept in de tijd waarin de Amsterdamse School ontstond, moet wel onder de indruk komen
van de enorme activiteit van de ambachtskunstenaars die zich bezighielden met wat dan
terecht toegepaste kunst kan worden genoemd. Tegenwoordig is dat begrip wat onduidelijk
geworden; meestal verstaan wij er alles onder wat geen schilderij of vrije plastiek is,
maar wèl gebonden aan een bepaald materiaal als glas, klei, etc.
In het eerste kwart van deze eeuw was er grote behoefte aan vakmensen, die met de
architecten een totaal bouwwerk konden verwezenlijken. Daarin was geen plaats voor
stijlmeubelen uit een andere periode of vazen van Delfts blauw; alles moest met elkaar in
harmonie zijn en nú ontworpen: bekleding, bestek, lampen, enz. Om aan deze behoefte te
voldoen werden binnenhuisateliers opgericht waar een aantal ambachtskunstenaars
samenwerkte, soms voor vrij exclusieve privé-opdrachten, soms meer gericht op goedkopere
serieproductie. Ook reeds bestaande fabrieken gingen zich toeleggen op uitvoering van
ontwerpen van eigentijdse kunstenaars.
Het bekendste
voorbeeld van een werkplaats, die ontstond naar aanleiding van een groot bouwproject, is
die van het Rijksmuseum, waarvoor in 1879 zelfs in de bouwloods een
'kunstnijverheidstekenschool' werd gesticht, die met een aantal tussenfasen later is
uitgegroeid tot het Instituut voor Kunstnijverheid in de Gabriël Metsustraat (nu Gerrit
Rietveld Academie, Prinses Irenestraat). In 1881 werden, ook in het Rijksmuseum, nog twee
tekenscholen opgericht. Rond 1900 heeft de Beurs van Berlage op dergelijke wijze weer een
groot aantal kunstenaars bijeengebracht. Voor de periode waar wij ons hier mee
bezighouden, is het Scheepvaarthuis weer zo'n centrum geworden dat inspiratie leverde voor
een groot aantal kunstenaars.
Als wij bij het Scheepvaarthuis de hal binnengaan, wordt onze aandacht vanzelf via de
monumentale trap met rijke versiering in smeed- en beeldhouwwerk getrokken naar de enorme
glazen kap, die de hemel symboliseert met voorstellingen van de dierenriemtekens met de
sterrenbeelden en de aardbol. De ontwerper van deze ramen was W. Bogtman uit Haarlem.
De meubilering van enkele directiekamers en alle openbare ruimten werd door De Klerk
ontworpen en uitgevoerd door 't Woonhuys. De grote vergaderzaal werd door
Th. Nieuwenhuis ingericht met enige toevoegingen van Lion Cachet, die al sinds 1906
de interieurs ontwierp voor alle grote schepen van de in het Scheepvaarthuis zetelende
maatschappijen. Als zo'n schip uit de vaart werd genomen, kwamen de meubels meestal in het
Scheepvaarthuis terecht, zodat in sommige ruimten nog steeds een sfeer hangt van de
luxueus ingerichte Indiëvaarders.
Het is van belang nader in te gaan op de ontwerper van de ramen, W. Bogtman, want de
geschiedenis van zijn werkplaats is zeer typerend voor deze periode.
Bogtman was
leraar decoratief tekenen aan de Ambachtsschool te Haarlem, maar naar aanleiding van
enkele particuliere opdrachten ging hij zich toeleggen op het beschilderen van glas, waar
hij in 1912 een speciaal atelier voor oprichtte met vier leerlingen van zijn school. In
1915 kreeg hij behalve voor het Scheepvaarthuis ook een opdracht voor het Gebouw voor
Minder Marinepersoneel, dat kort na de bouw is afgebrand (architect Piet Kramer).
Het atelier was nu te klein geworden en in 1917 bouwde de Amsterdamse-Schoolarchitect
Lacroix een atelier-woonhuis aan de Emmakade, dat toen plaats bood aan 25 mensen. Het
functioneert nog steeds, nu voornamelijk als restauratieatelier (onder andere voor de
ramen van de Nieuwe Kerk), maar er worden ook ontwerpen van eigentijdse kunstenaars
uitgevoerd, alles onder leiding van de zoon van de oprichter.
Behalve in het Scheepvaarthuis is werk van Bogtman zelf te zien in de Synagoge aan het
Jacob Obrechtplein (onlangs gerestaureerd). Verder ontwierp hij ramen voor de Bijenkorf te
Rotterdam, Den Haag en Amsterdam, waarvan alleen in Rotterdam nog een stukje is gered (in
het nieuwe gebouw ingepast). Daarnaast voerde het atelier Bogtman veel ontwerpen uit van
Roland Holst, te Amsterdam met name in het Amsterdamse Lyceum en het stadhuis.
Een ander atelier, dat wij steeds weer tegenkomen op onze tocht door de stad en in de
boeken, is de firma Winkelman, ook wel Winkelman & Van der Bijl, naar een compagnon
die in het eerste jaar medefirmant was. Het was een werkplaats voor smeedwerk, die in 1910
was opgericht en in 1915 al het hekwerk, het siersmeedwerk aan de trappen en de lampen
voor het Scheepvaarthuis uitvoerde.
Smeedwerk zien wij aan gebouwen van de Amsterdamse School zeer veelvuldig toegepast. In
een reactie tegen het gietijzer, waarmee alle stijlen klakkeloos konden worden nagebootst,
zocht men naar nieuwe methoden om het ijzer te smeden en vormen te geven die aansloten bij
de nieuwe bouwwijze. Het buigzame karakter van het materiaal sluit bijzonder goed aan bij
de golvende lijnen die de gevels kenmerken. Voorbeelden hiervan zijn onder andere het hek
en de lampen aan het administratiegebouw van het Gemeentevervoerbedrijf, Stadhouderskade,
en het reeds genoemde smeedwerk in en rondom het Scheepvaarthuis. Aparte vermelding
verdienen vele Amsterdamse brugleuningen, waarbij het smeedwerk de voor de hand liggende
associatie met golvend water oproept, zie bij voorbeeld de bruggen van Raadhuisstraat en
Vijzelstraat over de Keizersgracht.
De oprichter
van het atelier Winkelman, J.W. Winkelman, was autodidact. Hij ontwierp en tekende
zelf alle ornamenten en was tevens zakelijk leider van het bedrijf, dat in 1911 met drie
mensen startte en in 1929 uitgegroeid was tot een klein fabriekje met 29 man in de
Westerstraat. Behalve naar ontwerp van Winkelman werd veel uitgevoerd in samenwerking met
beeldhouwers als Hildo Krop en architecten als Kramer. In samenwerking met architect Moen
kwam onder andere de pui voor het administratiegebouw van Gerzon in de Spuistraat tot
stand. Ook in Den Haag heeft Winkelman veel puien ontworpen en later onder leiding van
zijn zoon, een bouwkundige, heeft het bedrijf zich daar geheel op toegelegd, totdat het na
de oorlog door fusie is opgegaan in een ander bedrijf. Winkelman heeft ook een aantal
glas-in-lood ramen ontworpen, waarvan die in de Betlehemkerk in Amsterdam-Noord het best
bewaard zijn gebleven.
Naast deze twee werkplaatsen, die veel monumentaal werk leverden, waren er te Amsterdam
een aantal meer op het binnenhuis gerichte ateliers als 't Binnenhuis, 't Woonhuys (hoek
Leidsestraat-Prinsengracht), dat de meubelontwerpen van De Klerk uitvoerde en de firma
Nusink, die veel meubels voor Kramer maakte. Dit laatste bedrijf was de voortzetting van
de Woning, een afsplitsing uit 1902 van 't Binnenhuis, waarin een aantal kunstenaars,
onder anderen Eisenloeffel en W. Penaat, samenwerkten met als bedrijfsleider de heer
Nusink. Deze laatste nam in 1915 het bedrijf over met uitzondering van de koperslagerij en
legde zich geheel toe op het vervaardigen van meubels.
Voordat wij nader ingaan op de inrichting van een tweetal openbare gebouwen, namelijk de
Betlehemkerk en het stadhuis (raadzaal), eerst een meer algemene beschouwing over de
meubels uit de periode van de Amsterdamse School.
Interieurs
In 1925 vond te Parijs de eerder genoemde grote internationale tentoonstelling plaats van
kunstnijverheid en industriële produkten. 'Een kilometer kunst' klaagde een recensent.
Ook Nederland was vertegenwoordigd met een eigen, door J.F. Staal gebouwd paviljoen vol
Nederlandse ontwerpen. De vrachtauto's die dat alles moesten vervoeren werden voor die
gelegenheid speciaal van prachtige beschildering voorzien.
Zoals wij reeds schreven, was niet iedereen even ingenomen met de Nederlandse inzending
die geheel in het teken stond van de Amsterdamse School en waar geen product van de Stijl
te zien was. Over de Amsterdamse bijdrage zegt het Maandblad voor Beeldende Kunsten: 'Het
ergst misdraagt zich nog de Nederlander Lauweriks, die voor de Stad Amsterdam zoogenaamd
een vitrine ontwierp, maar in waarheid opknapte met een afzichtelijken rognon sauté (=
gebakken nier, red.) op kromme pooten.' Dit 'wangedrocht' en 'monster' kreeg zelfs een
ereplaats in de belangrijkste Nederlandse zaal.
De ontvangkamer op de tentoonstelling was van de hand van architect Michiel de Klerk. Wij
zien hier een typisch Amsterdamse-Schoolameublement waarin duidelijk een aantal van de
architectuurkenmerken terug zijn te vinden: het massieve, de lichtgebogen vormen, de
decoratieve bewerking (golfrandmotieven, profilering). Vooral bij de meubelen stelt men
vaak het esthetische boven het functionele. Want eigenlijk zijn deze kolossale meubelen
alleen geschikt voor huizen van 'historische omvang' met kamers van veel grotere
afmetingen dan men in de jaren twintig bouwde.
Velen prezen
echter deze meubelen uitbundig. Een meubelmakersvereniging schrijft enthousiast: 'Dit
meubel bezit waarachtige kwaliteiten van originaliteit en durf en getuigt van de rijke
fantasie van de ontwerpers. De meubelen van de Amsterdamse School met hun verrassend
nieuwe vorm, hun krachtige opbouw en karakteristieke, sterk persoonlijke inslag getuigen
van bruisend leven. De grote gebogen vlakken geven door hun machtig voorkomen iets
monumentaals. . .'
De bekende schrijver en kunstcriticus Just Havelaar zegt: 'Dit moderne, plastische meubel
is een democratisch meubel, forsch, breed, karakterrijk. Het is niet elegant, niet
burgerlijk knus ook, maar schept een wijde sfeer. Echter, een goedkoop meubel is het nog
niet.'
Het onhanteerbare formaat
is nog wel het grootste bezwaar dat men over het algemeen heeft. Een meubel is per slot
een gebruiksvoorwerp, en het woord meubel komt niet voor niets van 'mobiel': beweegbaar.
'Storend in de omgang' vindt iemand ze, 'ze zijn ten eerste materiaal, te veel materiaal
zijn ze'.
De architect van het Scheepvaarthuis, Van der Mey,. constateert:
'Er is iets wonderlijks aan het moderne meubel; soms is het mooi, vaak lelijk, maar
een meubel is het meestal niet. Het is meer een bouwsel dan een meubel.' En ook
Lauweriks, dezelfde van de Parijse tentoonstelling, vraagt zich vijf jaar later in zijn
boekje 'Moderne woninginrichting' af: 'Waarom toch altijd die zware fauteuils? Wil men
per se een fauteuil hebben, zoo kope men toch dat meubel van staal. Het zit heerlijk, is
buitengewoon licht en niet duur.'
Inderdaad, meubelen uitgevoerd in staal, die machinaal in serie gemaakt konden worden,
waren veel minder kostbaar. Velen pleitten dan ook voor een betere samenwerking tussen
kunst en industrie opdat artistiek verantwoorde producten machinaal vervaardigd konden
worden.
'Zolang het meubel nog geen industrieel product is, blijft de kunst luxe en is het
"gewone" interieur een wanproduct. De juiste beheersing van de machinale
mogelijkheden is in het belang van de grote massa.'
De meubelen van de Amsterdamse School leenden zich echter door hun bewerkelijk karakter
niet voor machinale vervaardiging. Exclusief waren ze, voor de enkeling met de goedgevulde
beurs. 'Maar laat het weeldemeubel geld kosten', zeiden de ontwerpers van de
Amsterdamse School, 'men koopt het voor geheel zijn leven.'
De Klerk, die in opdracht van 't Woonhuys een aantal interieurs ontwierp, was vol lof voor
deze firma: 'Het mag van een zakenfirma als voornoemd zeer voortvarend worden genoemd
dergelijke modellen voor de handel te laten vervaardigen, aangezien het doorsnee publiek
in de regel van incourante modellen of artikelen zich al heel spoedig, afkerig toont.'
Het was voor hem overigens geen gemakkelijke opdracht, want 'het ontwerpen van
meubelen heeft met bouwen net zo veel uit te staan als met bij voorbeeld veefokken'.
Een
aantal firma's paste zich meer aan bij de publieke smaak door het ontwerpen van meubelen
die wat minder extreem van volume, vorm en uitvoering waren.
Zo bij voorbeeld de firma Drilling, nog altijd gevestigd op de Rozengracht. Ter
gelegenheid van de heropening van de zaak in 1924 lieten zij een speciaal interieur
ontwerpen, hun 'openingsinterieur'! Het is in het geheel ongeveer twaalfmaal uitgevoerd,
wist ons een nu 70-jarige meubelmaker te vertellen die toen juist bij de firma in dienst
kwam. Het bedrijf was toen al gedeeltelijk gemechaniseerd, stoelpoten en dergelijke werden
al machinaal gedraaid, maar er bleef nog genoeg handwerk over voor de ongeveer 45
meubelmakers die toen in dienst waren.
Een dergelijk interieur als (*) hiernaast afgebeeld kostte toen ongeveer 600 gulden, wist
de meubelmaker zich te. herinneren; het loon van een handwerksman was 30 gulden in de
week.
'Het weeldemeubel mag dan duur zijn, men koopt het voor heel-zijn leven'
citeerden wij al. En inderdaad, in dit interieur woont nog altijd een zo langzamerhand
hoog bejaarde dame, die ons welwillend toestond deze foto bij haar te maken. In 1924 liet
zij het huis opnieuw met dit ameublement inrichten, vertelde zij ons, toen haar kinderen
uit huis gingen. Vijftig jaar oud zijn deze stoelen al, maar zelfs de bekleding hoefde zij
nog nooit te vernieuwen! Het kwam nogal eens voor dat architecten, zoals De Klerk en
Kramer, zich bezighielden met interieurontwerpen. Ook beeldhouwer Krop ontwierp meubelen
en tevens tapijt en. Maar niet alleen voor particulieren, ook voor kantoren als het
Scheepvaarthuis en openbare gebouwen als de Betlehemkerk en het stadhuis. Deze laatste
twee gebouwen zullen wij hierna bespreken.
Betlehemkerk
Op het Zwanenplein in
Amsterdam-Noord staat de op 13 september 1924 door de koningin ingewijde Nederlandse
Hervormde Betlehemkerk van architect Adriaan Moen. De kerk is zorgvuldig gesitueerd; de
hoofdas ligt precies in het verlengde van de Koekoeksstraat. De huizen aan deze en de
omliggende straten zijn in 1920 gebouwd door Gratama en Verste,cg in opdracht van
'Woningbouwvereniging Eigen Haard' en vertonen in gematigde vorm vele kenmerken van de
Amsterdamse School.
Aan de buitenzijde van het voor die-tijd onconventioncie kerkgebouw vallen vooral de
klokkestoel en de indeling van de grote gebrandschilderde glas-in-lood ramen op.
Wie de moeite neemt ook een kijkje in de kerk te nemen, wordt ruimschoots beloond. Behalve
een scheidingswand onder de gaanderij om de kerk te verkleinen en enkele details zoals de
kleurschakeringen is er sinds de inwijding nauwelijks iets veranderd.
De
gebrandschilderde glas-in-lood ramen zijn vervaardigd naar ontwerp van J.W. Winkelman, die
ook het smeedwerk in, om en aan het Scheepvaarthuis voor zijn rekening nam. De ramen in de
lange zijden van de kerk stellen 'de verkondiging aan de herders' en 'de wijzen uit het
oosten' voor en het raam op de gaanderij boven de hoofdingang toont het kruismotief. De
vorm van dit laatste raam sluit geheel aan bij het motief en herhaalt zich in de
orgelpartij boven de kansel aan het andere eind van de kerk. Op de kansel, waartoe
opvallend geprofileerde deurtjes toegang verlenen, prijkt nog steeds een karakteristieke
zware Amsterdamse-Schoolstoel.
Een topstuk op
het gebied van de kerkelijke kunst uit de sfeer van de Amsterdamse School is het doopvont
van gepolitoerd mahonie met ebben versiering, ontworpen door H. van Dorp en uitgevoerd
door beeldhouwer J.C. Schultsz. Zij verzorgden ook de standaard voor de geldzakjes en de
gezangenborden. Het deksel van het doopvont en de duif die het bekroont lopen geleidelijk
in elkaar over en zijn door Schultsz met een onwaarschijnlijk vakmanschap uit één stuk
hout gesneden. De aan buigzaam smeedijzer herinnerende afsluitingen aan de zijkanten van
de gezangenborden treffen wij ook aan bij de kastenwand in de catechisatieruimte en de
deuren in de kerk. De kerk als geheel illustreert hoe de Amsterdamse School ook op het
gebied van de kerkelijke kunst haar sporen heeft nagelaten.
Behalve de Betlehemkerk
bouwde Moen, steeds met medewerking van Winkelman en Van Dorp, te Amsterdam onder andere
nog: Mode-Magazijn Gerzon in de Kalverstraat op de hoek van Sint Luciënsteeg en
Nieuwezijds Voorburgwal (1915-1917), van buiten nog grotendeels intact maar van binnen
uitgezonderd het trappenhuis ingrijpend gewijzigd; het gebouw voor de Nederlandsche
Confectiefabriek v.h. A. Cohen en Zn. aan Singel 4"8 op de hoek van de Roomolenstraat
(1918), dat er nu leeg en verwaarloosd bij staat en het grote voormalige
administratiegebouw van Gerzon tussen Singel, Spuistraat en Vliegende Steeg (1921-1922 en
1925-1926), dat kort geleden van buiten is schoongemaakt en van binnen 'opgeknapt'.
De Amsterdamse raadzaal
'Hier, in deze omgeving, heb ik getracht aansluiting te zoeken aan de traditie, zonder
te negeeren den tijd, waarin het werk ontstond en met de gedachte, dat het niet alleen van
het ogenblik, maar van langere tijd zou zijn!'
Deze woorden werden gesproken door W.
Penaat bij de voltooiing van de door hem ontworpen raadzaal van het Amsterdams stadhuis.
In zekere zin ging het hier om een herbouw, omdat deze nieuwe zaal een samenvoeging was
van de oude zaal en de hal van het Admiraliteitsgebouw. De vernieuwing vormde een
onderdeel van de stadhuisuitbreiding van 1924 tot 1926. Evenals de nieuwe vleugel en de
toen van het huidige hekwerk voorziene poort, die toegang verleende tot het oude complex,
is ook de nieuwe vergaderzaal van de gemeenteraad een uitloper van de Amsterdamse School.
Het interieur van deze ruimte, die zich bevindt op de hoofdverdieping van het
Admiraliteitsgebouw, is evenals verschillende vertrekken op de tweede verdieping opnieuw
ingericht. Tegelijkertijd is toen het mahoniehouten paneel, in koromandel gevat,
voorstellende de Stedenmaagd, geplaatst in de hal bij de ingang tot de raadzaal. Het
interieur van deze zaal was volkomen gebonden aan bestaande afmetingen. Aangezien de ramen
helemaal tot aan de zoldering doorgingen, dekte Penaat de bovenste ruimten af om meer
eenheid te verkrijgen tussen de betimmering van de wand en die van het plafond. Ook het
meubilair van gebeitst eikenhout in de was, met koromandel onderdelen, het grote parket en
de zetels der raadslieden, waar het wapen van Amsterdam in de rugleuning is ingeweven,
zijn ontworpen door Penaat. De uitvoering staat op naam van diverse ateliers.
Aan het geheel bespeurt men zowel vrij sobere als overdadige vormen. De zaal is dan ook
tot stand gekomen door samenwerking van mensen uit de omgeving van Berlage en wat meer
emotioneel ingestelde kunstenaars. Penaat was als meubelmaker verbonden geweest aan
' 't Binnenhuis', waar Berlages beginselen gehuldigd werden. Ook Mendes da
Costa, die de vier hopten beelden langs de linkerwand, symbolen van de wijsheid, de daad,
de eensgezindheid en de liefde, sneed, kwam voort uit deze kringen. De vier houten beelden
aan de rechterwand, Gijsbreght met de moord op de Klarissen, de groei van Amsterdam, de
arbeid en de toekomst, zijn het werk van Hildo Krop, die ook veel bouwsculptuur aan de
buitengevel van de nieuwe vleugel vervaardigde. De houten verwarmingsroosters boven de
toegang tot de publieke tribune staan eveneens op zijn naam. Zowel Krop als John
Rädecker, die het paneeltje aan de achterwand vervaardigde (de drie vrouwen symboliseren
de stedemaagd, de Amstel en het IJ), behoort juist tot de jongere generatie die beïnvloed
is door het romantisch expressionisme. Krop had meegewerkt aan het Scheepvaarthuis en was
daarna stadsbeeldhouwer geworden. Rädecker had bouwplastieken gemaakt voor de woningen
van De Dageraad. Beiden waren dus nauw betrokken geweest bij de architectuur van de
Amsterdamse School.
Het is
opvallend hoeveel symboliek verwerkt is in het geheel. De ijsberen, symbool voor het
noorden, de olifanten voor het oosten en de kamelen en bizons voor het zuiden en westen
zijn uitgesneden op de posten van de balie voor de perstafel. Het werk werd uitgevoerd
door A. Fortuin, die tevens verantwoordelijk is voor het fraaie snijwerk van de
balustradenversiering. De helaas onvoltooide wandschilderingen van J. Thorn Prikker - hij
overleed tijdens de werkzaamheden - personifiëren de waarheid, de gerechtigheid, het
gezag, de eensgezindheid, de voortvarendheid, het geloof en de liefde. In 1932 zijn ze
desondanks in deze staat op de wand achter de raadstafel aangebracht. In de balklagen van
het plafond bevinden zich de tekens van de dierenriem. In de koffiekamer der raadsleden
zijn, zeer toepasselijk, koffie-, thee- en tabaksplanten door Krop in hout gesneden.
Behalve deze overdaad aan symboliek is het typerend voor de geest van deze tijd dat de
gehele verbouwing tot in de kleinste details als een geheel is opgevat. Zelfs de tinnen
asbakken, de inktkoker van de burgemeester en de barometer zijn niet vergeten. Deze
vergaderzaal is het resultaat van de samenwerking van diverse richtingen. Het meubilair,
degelijk geconstrueerd en slechts hier en verfraaid, staat lijnrecht tegenover de wat
excentrieke verlichting. De lampen zijn volkomen in de trant van de Amsterdamse School
ontworpen door F. Lensvelt. In het geheel nemen de hoekige, in profiel geschilderde
figuren van Thorn Prikker een aparte plaats in.
Ook de nieuwe
positieve instelling ten opzichte van het machineproduct komt in deze zaal in zekere zin
tot uitdrukking. Het meubilair is grotendeels het resultaat van vakkundig handwerk,
terwijl de klapstoelen van de publieke tribune als seriemeubel werden vervaardigd en
nauwelijks versiering vertonen.
Hoewel de moderne tijd voortdurend andere eisen stelt aan een dergelijk vertrek, is het
toch prijzenswaardig dat de gemeente Amsterdam haar uiterste best heeft gedaan de eenheid
en het karakter van het interieur te handhaven. Nog onlangs zijn met moeite twee nieuwe
raadszetels volledig identiek aan de oorspronkelijke bijgemaakt. Ook al zal binnen niet al
te lange tijd de gemeenteraad vergaderen in een geheel nieuw stadhuis, Amsterdam behoudt
een zaal die nog helemaal de geest ademt van het einde der jaren twintig.
Typografie
De
typografische verzorging van het al meermalen genoemde tijdschrift Wendingen - maandblad
voor sieren en bouwen van Architectura et Amicitia, verschenen van 1918 tot 1931 - lag in
handen van architect H.Th. Wijdeveld, behalve de omslagen die steeds door een andere
kunstenaar werden vervaardigd. De overvloedige versieringen én de letters en cijfers
werden opgebouwd uit hetzelfde eenvoudige zetkastmateriaal, voornamelijk lijnen. Hierdoor
ontstond een hechte eenheid tussen tekst en versieringen, maar de leesbaarheid werd er
bepaald niet door bevorderd.
De kritiek was dan ook niet van de lucht; typerend hiervoor is de uitlating van A.W.
Barten in het kerstnummer 1923 van De Tampon: 'In de typografie wordt een bestaand
letterbeeld gezet, nimmer een letter opgebouwd, omdat steeds een letter een geheel
uitmaakt. Alleen in het brein van een bouwmeester, die zo'n verwoed bouwer is, dat hij
alles wat los en vast is tot een geheel wil doen opstapelen en aancenvoegen.tot hij een
bouwwerk heeft verkregen, kan de vondst van letterbouw ontstaan.' In hetzelfde verband
spreekt hij zelfs over 'letterverkrachting'.
De oorsprong van deze typografische stijl lag inderdaad in de wereld der architecten. Met
name moet J.L.M. Lauweriks worden genoemd, die ook in de redactie van Wendingen zat
en aan wie de eer te beurt viel de omslag voor het eerste nummer te ontwerpen. De
typografische stijl die hij vóór 1916 in Duitsland ontwikkelde, vertoont grote
overeenkomst met de typografie van Wendingen en heeft ongetwijfeld Wijdeveld hierbij als
voorbeeld gediend. De oosterse invloeden op de vormgeving van Wendingen zijn al ter sprake
gekomen, maar op het voor die tijd zeer uitzonderlijke vierkante formaat moet nog worden
gewezen. Ondanks alle kritiek verbreidde de zogenaamde 'lijnenrichting', ook wel 'nieuwe
richting', 'Wijdeveldse richting' of 'Wendingen-stijl' genoemd, zich zeer snel en werd met
name in Amsterdam tot een ware mode. Aarden propageerde de richting op de Amsterdamse
Grafische School en Fré Cohen verzorgde bij de Stadsdrukkerij een groot deel van het
gemeentedrukwerk in deze stijl. En zelfs binnen de kring der felle tegenstanders van de
'lijnen- richting' had de doorbreking van de klassieke axialiteit door Lauweriks,
Wijdeveld en consorten duidelijke invloed.