Aan het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam hebben twee werkgroepen van gezamenlijk 27 deelnemers zich gedurende het studiejaar 1972-1973 beziggehouden met de Amsterdamse School. Wat verstaat men onder Amsterdamse School, wat zijn haar kenmerken, welke invloeden onderging zij en gingen van haar uit, en vooral: wat heeft zij voortgebracht? Naar onze mening zijn deze vragen nooit voldoende beantwoord; in de literatuur komt men meestal niet verder dan het opsommen van de meest karakteristieke monumenten, de meest in het oog springende kenmerken en de belangrijkste kunstenaars.
Daarnaast klinkt altijd dezelfde kritiek: de Amsterdamse School is te esthetisch, te
weinig sociaal gericht, enz. Wij stelden ons als doel dit beeld aan te vullen, vollediger
te maken en zo nodig te corrigeren. Wij besloten ons te beperken tot Amsterdam, omdat deze
stad alleen al meer dan voldoende studiemateriaal opleverde. Om zoveel mogelijk
architectuur te inventariseren en te fotograferen, trokken wij alle wijken door. Ook is er
een inventarislijst gemaakt van kunstnijverheid. Spoedig bleek hoe moeilijk het was om
criteria aan te leggen. Wij leggen er daarom de nadruk op dat de inventarislijst geen
volledigheid wil nastreven; bovendien is er geen onderscheid gemaakt tussen uitgesproken
Amsterdamse-Schoolarchitectuur en architectuur waarop deze benaming slechts vaag van
toepassing is.
Daarbij maakten wij een index op het voor deze tijd zo belangrijke tijdschrift Wendingen,
met de bedoeling een volledig overzicht van de inhoud te krijgen en deze ook voor anderen
toegankelijk te maken. Deze index is te raadplegen op het Kunsthistorisch Instituut.
Algemene conclusies zal men in dit artikel nauwelijks vinden; wij hebben slechts een
aanzet willen geven tot een juistere waardering van een stroming die met name in Amsterdam
een zo belangrijke plaats heeft ingenomen.
In het eerste nummer van het tijdschrift Wendingen (januari 1918) schrijft H.Th. Wijdeveld:
Hier zijn de wendingen door al deze kunstuitingen, en welgevallige reverenties naar die stroomingen, die vol krachtigen drang de wegbereiders zijn voor de komende harmonie. Hier wordt naast de architectuur, in haar nieuwen opbouw van zuivere structuur, de volle glans erkend van de verschijning der Fantasievollen, die argeloos spelen met de schatten van het rationalisme. Hier wordt de sfeer aangeroerd, die verstijfde-murenmassa's tot soepele architectonische-plastiek omzet, en vol beweging, spelend volgt de cadans der ruimteontwikkeling.
In 1913 wordt aan de Prins
Hendrikkade begonnen met de bouw van het Scheepvaarthuis. Dit in 1916 voltooide gebouw is
in verschillende opzichten uniek. Toch wordt het door velen gezien als de gangmaker van
een architectuurstijl, die zich in eerste instantie laat kenmerken door veel en kleurrijk
baksteengebruik, een expressieve en plastische vormgeving, rijke schaduwwerking en een
vrij overvloedige decoratie. Deze stijl krijgt al gauw de benaming Amsterdamse School,
omdat zij bij uitstek een Amsterdamse aangelegenheid is. De term werd voor het eerst
gebruikt in 1916, door architect Jan Gramata in een artikel over Berlage. Als men nu
nagaat wat er allemaal in Amsterdam en ook daarbuiten met meer of minder grote zekerheid
onder de noemer Amsterdamse School gebracht kan worden, dan is het duidelijk dat het boven
gegeven beeld veel te ongenuanceerd is.
Het Scheepvaarthuis werd gebouwd door J.M. van der Mey (1878-1949), Michel de Klerk
(1884-1923) en Piet L. Kramer (1881-1961). Alle drie hebben zij als jonge architecten
gewerkt op het bureau van Eduard Cuypers, vlak naast het Rijksmuseum. Kramer en De Klerk
hebben in 1920 in Amsterdam-zuid voor de socialistische woningbouwvereniging De Dageraad
een complex van 298 arbeiderswoningen ontworpen, en De Klerk zette voor de katholieke
Woningbouwvereniging Eigen Haard in 1918-1919 een driehoekig blok neer van
arbeiderswoningen, een postkantoor en een school in de Spaarndammerbuurt. Samen met het
Scheepvaarthuis en een toiletgebouwtje op het Valeriusplein zijn deze twee wooncomplexen
vorig jaar als jonge monumenten op de Monumentenlijst geplaatst.
>Beide zijn als
een architectonisch geheel ontworpen; de hoofdopzet is symmetrisch, opvallender echter is
de a-symmetrie in de detaillering. Er wordt gebruik gemaakt van concave en convexe vormen
die zich vooral op de hoeken manifesteren; deze hoeken zijn vaak hoger dan de
middengedeelten. van de gevels; ingangspartijen en trappenhuizen worden geaccentueerd;
ramen en balkons zijn vaak zó in de gevel geplaatst, dat zij meer de compositie ten goede
komen dan het woongenot; de ramen hebben vele, vooral horizontale onderverdelingen;
bijzondere aandacht krijgt ook de vormgeving van de deuren. De inwendige structuur is van
gewapend beton, maar zij wordt geheel verborgen door een bakstenen bekleding, die haar
eigen weg gaat. Deze betonconstructie maakt het mogelijk, dat nu de nadruk komt te liggen
op de horizontale lijnen. Mede hierdoor krijgen deze woningen een heel ander karakter dan
de volkswoningbouw vóór die tijd, zoals de huizen in de Pijp. Een decoratief effect
wordt bereikt door de toepassing van verschillende vormen en kleuren baksteen,
sierverbanden, diepe voegen, profileringen en verspringingen. Bij platte daken wordt de
daklijn geaccentueerd; pannendaken zijn vaak zó steil dat zij een verlengstuk van de
gevel vormen. Bij een nauwkeuriger speurtocht door Amsterdam blijkt in grote delen,
gebouwd tussen circa 1915 en 1930, het voorbeeld van De Klerk en Kramer te zijn gevolgd,
wat karakter, algehele vormgeving enlof detaillering betreft. Andere architecten voegen
daar weer nieuwe kenmerken aan tot, zonder zich van dezelfde stijl los te maken. Zo wordt
het beeld van de Amsterdamse School steeds veelomvattender en worden haar grenslijnen
steeds vager.
>Voor sommigen
is de dood van De Klerk in 1923 het definitieve einde van de Amsterdamse School; juister
is het te zeggen dat het speelse en grillige van de beginperiode omstreeks die tijd plaats
gaat maken voor een strengere en soberder architectuur. Als voorbeelden hiervan noemen wij
de arbeiderswoningen van Kramer en H.Th. Wijdeveld (geb. 1885) aan de Hoofdweg,
verschillende woonblokken in Amsterdam-Zuid van G.J. Rutgers en C.J. Blaauw, Huize 'Lydia'
aan het Roelof Hartplein van G.J. Boterenbrood (1926). Daarnaast was ook de afdeling
Gebouwen van Publieke Werken zeer actief; op haar naam staan vele openbare gebouwen,
scholen, bruggen enz.
De hoeveelheid bouwsculptuur, mozaïeken, smeedijzer en tegeltableaus aan de gebouwen is
een bewijs dat de Amsterdamse School niet alleen een architectuurstijl was; De Klerk en
Kramer bij voorbeeld ontwierpen ook interieurs en meubels; vooral de kunstnijverheid nam
een belangrijke plaats in.
Het is uiteraard nodig zich af te vragen welke factoren hebben geleid tot het ontstaan van
de Amsterdamse School en in welke opzichten haar kunstenaars zich van hun belangrijkste
voorgangers en tijdgenoten onderscheidden. Veel meer dan een beknopt algemeen beeld kunnen
wij hier niet geven. De Art Nouveau vindt volgens sommige opvattingen een voortzetting in
de Amsterdamse School. Bij beide stromingen speelt het ornament een belangrijke rol, maar
door de Art Nouveau wordt een beter evenwicht bewaard tussen ornament en structuur. Op het
gebied van de kunstnijverheid is de relatie met de Art Nouveau duidelijker. Hier wordt nog
nader op ingegaan. Van meer belang voor de Amsterdamse School is de betekenis van Berlage.
Hij bepaalde met zijn tweede Plan Zuid (1915-1917) een groot deel van de stedebouwkundige
vormgeving van Amsterdam-Zuid. De totstandkoming van een groot aantal woonblokken binnen
zijn stratenplan werd voor het merendeel de taak van de bouwmeesters van de Amsterdamse
School. Zij deelden met Berlage de liefde voor 'eerlijke' materialen als baksteen, hout,
natuursteen en de zorg voor goed vakmanschap. Toch zetten zij zich welbewust af tegen zijn
naar hun oordeel te nuchtere, sobere en fantasieloze architectuur. Berlage gebruikte
baksteen open en eerlijk alsconstructiemateriaal; zij verstopten, bekleedden en versierden
met een buitenlaag van baksteen de feitelijke constructie van gewapend beton.
>Een nieuwe stap werd wat
later gezet door de mensen die meestal 'nieuw-zakelijken' of 'functionalisten' worden
genoemd: voor hen moest nu ook de betonconstructie naar buiten zichtbaar zijn. Buitenmuren
waren niet meer nodig, men kon zelfs met louter glas volstaan. In haar oprichtingsmanifest
van 1927 stelt de Amsterdamse groep nieuw-zakelijken, 'De 8', onder andere: 'De 8 wil geen
weelde architectuur ontsproten aan de vormenwellust van getalenteerde individuen', en: 'De
8 is a-esthetisch, a-dramatisch, a-romantisch, a-kubistisch'. Met a-kubistisch doen zij
een aanval op een meer directe concurrent óók van de Amsterdamse School, namelijk de in
1917 opgerichte 'Stijl'-groep, met mensen als Van Doesburg, Rietveld, Mondriaan, Oud, Wils
en Van Eesteren. Zij waren gekant tegen het gevoel en het individuele en hielden een
pleidooi voor een rationalistische en universele kunst. Tot slot noemen wij de Delftse
School, welke tussen circa 1930 en 1950 in Nederland de meeste opdrachten kreeg. Het
ambacht en het gebruik van natuurlijk materiaal krijgen hier opnieuw de nadruk. Vooral in
een latere fase ontkomt de Amsterdamse School niet aan invloeden van bovengenoemde
stromingen; wanneer deze stromingen echter zo de overhand krijgen, rest haar niets anders
dan in alle stilte ten onder te gaan.
Een belangrijke rol binnen de Amsterdamse School speelde het maandblad Wendingen. Het ontstond in januari 1918 op initiatief van enkele leden van het genootschap Architectura et Amicitia (een vereniging van architecten, beeldende kunstenaars, bouwkundigen etc.), die, in tegenstelling tot het meer vaktechnische Bouwkundig Weekblad, meer aandacht wilden besteden aan de volgens hen verwaarloosde esthetische aspecten van de architectuur. Eén der oprichters was H.Th. Wijdeveld, die tot 1925 de leiding had en tevens de typografie verzorgde, totdat het blad eind 1931 werd opgeheven. Erg veel zorg werd besteed aan typografie en vormgeving. Het ontwerp voor het vierkante omslag werd steeds door een andere kunstenaar verzorgd. De redactie wisselde vaak van leden. In de eerste redactie zaten onder anderen C.J. Blaauw, P.L. Kramer, J.L.M. Lauweriks, R.N. Roland Holst. Wendingen was geenszins alleen een architectuurtijdschrift. Er werd aandacht besteed aan vele vormen van kunst, bij voorbeeld bouwsculptuur, negerplastiek, muurschilderingen, vroeg-Italiaanse schilderkunst, boekverluchting, affiches, toneel en dans, maskers, marionetten, interieurs, grafiek, schelpen. Het blad beperkte zich zeker niet alleen tot de Amsterdamse School: verschillende stromingen in binnen- en buitenland kregen ruimschoots aandacht.