In het laatste kwart van de negentiende eeuw nam de bevolking van Amsterdam zo snel
toe, dat uitbreiding van het stadsgebied nodig werd. In 1867 diende J.G. van Niftrik,
stadsingenieur van Amsterdam van 1864 tot 1901, bij de gemeenteraad een plan tot
stadsuitbreiding in. Dit plan besloeg het hele gebied tussen de oude stadswallen, geslecht
in 1865, en de toenmalige stadsgrenzen, de huidige ring van Ceintuurbaan, Van
Baerlestraat, Bilderdijkstraat enz. Het voorzag in een scheiding van de woningen van de
verschillende bevolkingsklassen, onder andere door groenstroken. Het ontwerp werd in 1868
door de gemeenteraad verworpen, vooral omdat het niet aansloot bij de bestaande bebouwing,
te groots van opzet was en daarom financieel niet haalbaar.
In 1877
diende J. Kalff, directeur van Publieke Werken van 1873 tot 1881, een uitbreidingsplan in.
In sterke mate werd in dit ontwerp rekening gehouden met bestaande partiële plannen en
eigendomsrechten (paden en kavelsloten). Het plan werd aangenomen, vooraan omdat dan het
particulier initiatief geen schade zou ondervinden en de gemeente haar 'laissez faire,
laissez aller'-politiek kon voortzetten. Dank zij deze politiek kon de speculatiebouw
ontstaan. Kleine zelfstandige 'eigenbouwers' zetten, vaak uitsluitend met geleend geld, in
genoemde gebieden hun huizen neer. Deze waren zeer onsolide. Men was alleen op winst uit,
bezuinigde dus op de bouwkosten en dreef de huren zo hoog mogelijk op. Dat de woonsituatie
van de arbeider, die door de heersende woningnood gedwongen was in deze huizen te wonen,
slecht was spreekt vanzelf.
Eind negentiende eeuw werd ingrijpen van de overheid door velen dan ook als
noodzakelijkheid gevoeld. Er ontstond groeiende belangstelling voor de woningproblematiek,
zowel op particulier als op gemeentelijk niveau. Van particuliere zijde werden, vaak uit
idealistisch-filantropische motieven, woningbouwverenigingen opgericht, ter verbetering
van de behuizing der arbeiders. Deze verenigingen waren echter gering in aantal en
verbeterden de situatie dan ook niet noemenswaardig. De met gemeentelijk krediet gebouwde
huizenblokken van de Amsterdamsche Vereeniging tot het bouwen van Arbeiderswoningen, de
Bouwvereeniging Jordaan (woningen aan de Lindengracht, 1896) en de Vereeniging ten behoeve
der arbeidersklasse (Jan van der Heijdenstraat, 1881) staken evenwel al gunstig af bij de
duizenden kelderwoningen die tegen 1900 nog bewoond werden.
In het
algemeen was men ook sterk gericht op problemen van de volksgezondheid, die voortkwamen
uit de slechte en te kleine behuizing van velen in de stad. Dit blijkt uit het grote
aantal publicaties op dit gebied, die vooral aan het eind van de negentiende eeuw
verschenen. Een vroeg voorbeeld van gemeentebemoeienis met het probleem is de Gemeentwet
van 1851, die de gemeentebesturen de bevoegdheid gaf verordeningen te maken in het belang
van de openbare gezondheid, betreffende te dichte bebouwing of riolering enz. Het is dan
ook niet toevallig, dat woning- en gezondheidswet tegelijkertijd ontstaan (1901). De
laatste had een belangrijke functie bij de controle op de naleving van de bepalingen
betreffende de woningen zoals vastgelegd in de woningwet. Hiernaast kreeg de gemeente ook
de mogelijkheid gebieden, bestemd voor stadsuitbreiding, te onteigenen. Zo was de
voorwaarde geschapen voor het ontwerpen en uitvoeren van uitbreidingsplannen op grotere
schaal.