Het Cultuurstelsel in de praktijk

koeliearbeid aten we beginnen vast te stellen dat Nederlands-Indië ver van het vaderland lag, dat post er in 1830 heen-en-weer driekwart jaar over deed, dat de toelating van blanke Europeanen strikt aan vergunningen onderhevig was, dat er geen vrij reisverkeer toegestaan was, geen persvrijheid heerste en dat er gelijktijdig maximaal zo'n 20.000 blanken - inclusief militairen, vrouwen en kinderen - aanwezig waren om dat enorme eilandenrijk met zijn miljoenenbevolking te besturen. Dat de door de koning aangestelde Gouverneur-generaal als een onderkoning regeerde maar het van zijn reislust en inspectie afhing hoe de lokale lagere ambtenaren met het wel en wee van de inlanders omgingen. De corruptie tierde welig want elke ambtenaar werd onderbetaald en liet geen kans voorbij gaan zijn salaris via fraude, intimidatie of afpersing aan te vullen. De Raad van Indië, het adviescollege voor de gouverneur-generaal, was vrij algemeen van mening dat men in het vaderland weinig van de kolonie begreep en de zaken beter aan de plaatselijke autoriteiten kon overlaten. Regeringsaanwijzingen kwamen met grote vertraging binnen en werden massaal genegeerd, zelfs door de Gouverneur af en toe (V.d.Capellen bijv.).
Koning Willem I had vastomlijnde plannen met de kolonie. Hij was er van overtuigd dat er schatten te verdienen waren waarmee in het vaderland broodnodige nieuwe industriële en infrastructurele projecten te verwezenlijken waren. Die schatten werden niet verdiend als men op de productiviteit van de inlander aangewezen was; die was tevreden als de familie goed gevoed werd. Vooral de Javaanse samenleving was zelfverzorgend georganiseerd, waarbij een dorpshoofd de taken verdeelde, zorgde dat iedereen aan zijn trekken kwam en alleen te maken had met zijn regionale vorst, sultan, enz.  Het cultuurstelsel greep diep in op deze dorpscultuur, haalde de bewegingsvrijheid en persoonlijke vrijheid eruit en maakte hun welstand afhankelijk van harder werken door extra arbeid te vorderen naast het bewerken van de landbouwgrond voor eigen voedselvoorziening. Dat werd heel slim afgewenteld op de feodale heersers op Java zodat men zelf de handen niet vuil hoefde te maken. Dit lukte door diezelfde heersers te corrumperen, door hen deelgenoot te maken van de opbrengsten. Om onwilligen te straffen werd een eigen leger gevormd (KNIL) dat niet alleen krijgs- en politiediensten verrichtte maar ook om economische redenen corrigerend ingezet werd.

Gezegd moet worden dat koning Willem I zich in eerste instantie uitsprak tegen uitbuiting van de inlanders maar later overstag ging om de opbrengst toch zo hoog mogelijk te laten zijn.
Raffles had de landrenten afgeschaft en Nederland vond het wijs die niet weer in te voeren. In de praktijk werden die in sommige residenties niet afgeschaft maar onder een andere naam toch geheven (van het plantloon voor suiker werd hier en daar tot 40% ingehouden als belasting). Er werd onvoldoende opgetreden tegen corruptie en misstanden door lagere blanke ambtenaren en lokale vorsten of dorpshoofden. Het gouvernement gaf zelfs de voorkeur aan een krachtig bestuur dat zorgde voor willige arbeiders en beschermde het tegen opstandelingen, desnoods door inzet van het KNIL.
De opbrengsten van de verplichte cultures werd niet plaatselijk verkocht maar naar Nederland verscheept. Willem I zette daarvoor in 1824 een logistiek apparaat (Nederlandse Handel- Maatschappij) op dat het monopolie zou krijgen op vervoer en verkoop van alle gouvernementsproducten. Willem I nam zelf financieel deel aan de NHM (zie afbeelding) en stelde zich zelfs garant voor de aanloopverliezen der aandeelhouders. Deze NHM heeft via het consignatiestelsel tientallen jaren de winsten afgeroomd middels gedicteerde vervoerstarieven, opslagtarieven en torenhoge commissies. Een product met winstkansen kon voor de staat uiteindelijk een verliespost worden. Wat er aan winst overbleef - en dat waren vele honderden miljoenen - werd door het Ministerie van Koloniën en de vorst naar eigen goeddunken besteed. Vanaf dag één was de hele gang van zaken het parlement, de liberalen en ondernemers die buitengesloten werden een doorn in het oog.
Ook met de diverse contracten voor cultures ging het niet zoals het hoorde. Vriendjespolitiek en omkoping speelde de meest lucratieve contracten in handen van een klein groepje blanken. Menig hoog ambtenaar, die zo'n contract bemachtigde, nam aansluitend zijn ontslag en werd zelfstandig ondernemer. De minder gelukkigen met slechte contracten werden aan hun lot overgelaten en gingen soms failliet, na eerst over de ruggen van de inlanders geprobeerd te hebben er toch nog wat winst uit te slepen. Er waren regionaal zulke grote verschillen in profijt dat een huisgezin in Bezoeki en Pasuruan bijvoorbeeld 5 maal zoveel inkomen genoot dan dat in Bantam. Dat nam zulke vormen aan dat uit sommige residenties de bevolking massaal wegtrok naar gebieden met succesvollere cultures, wat de problemen alleen maar verergerde.
Na 1850 kwam een groot onderzoek naar misstanden bij het uitgeven van suikercontracten en na 1852 gebeurde de uitgifte niet meer door het gouvernement.
Ten tijde van de hongersnoden speelden twee met elkaar bevriende staatlieden een rol die per stuk helemaal niet meedogenloos optraden maar de misstanden toch niet hebben weten te voorkomen. Dat zijn Gouverneur-generaal J.J.Rochussen (afbeelding) met in Nederland zijn vriend en mentor J.C. Baud als verantwoordelijk Minister van Koloniën. Tussen beide bestond een levendige briefwisseling op ambtelijk en privé terrein die openbaar is gemaakt en waardoor we over veel informatie beschikken. Rochussen was bijzonder populair in Indië maar niet opgewassen tegen zijn hoofdambtenaren en de Raad van Indië. Onder zijn beleid werd wel de schadelijke aanplant van indigo gehalveerd en het mes gezet in de uitgifte van de lucratieve suikercontracten. Baud was veel meer gericht op winst en corrigeerde Rochussen diverse malen. Dat heeft de vriendschap echter nooit kunnen verstoren.
Pagina herzien: 23-03-2009 - Afbeeldingen van internet plus eigen producties.