De
Opstand begon onder het stadhouderschap van de integere Willem van Oranje.
Willem, zoon uit het niet eens zo voorname adellijk geslacht der Nassaus,
erfde van een verre oom, René de Challon, het prinsdom Orange in
Zuid-Frankrijk. Karel V stelde eisen aan de acceptatie van die erfenis; Willems
opvoeding mocht niet lager in het - protestants geworden - gezin plaatsvinden
maar moest naar het katholieke hof van Karel verplaatst worden. Na
voltooiing van zijn opvoeding werd hem het stadhouderschap over de
Nederlanden toevertrouwd, niet zo'n onlogische keuze omdat enkele
bezittingen uit de erfenis daar lagen, o.a. Breda. Na de troonsafstand van
Karel benoemde Philips II naast de stadhouder ook een trouwe vazal uit de
Spaanse hofhouding met de status van landvoogd. In 1568 was dat Margaretha
van Parma (afbeelding beneden) met als waakhond en raadgever de gehate en fanatieke kardinaal
Granvelle naast zich.
De Opstand in de Nederlanden veranderde de hele situatie, Willem werd
aanvoerder van de strijd tegen de terreur van Philips. Na de moord op Willem
werd na enig geharrewar zijn zoon Maurits in dezelfde functie bevestigd en
dat is tot 1795 zo gebleven. Dat het maar een baan was die ook zo weer
afgenomen kon worden blijkt uit het tweetal "stadhouderloze
tijdperken" dat de Republiek kende.
|
Willems
opvolgers, zijn zonen Maurits en Frederik Hendrik, timmerden flink aan de
weg en bouwden hun functie van opperbevelhebber van het leger uit tot een
winstgevend bedrijf, iets waar hun vader nog letterlijk failliet aan was
gegaan. Om ook politieke invloed te krijgen schuwden zij intrige,
intimidatie en geweld niet. Ook waren zij niet altijd bereid de bevelen van
hun werkgevers, de Staten-Generaal, op te volgen. Het reguliere inkomen werd
aangevuld met de hun toegestane buit uit roof bij verovering van steden. Als
geen buit te verwachten was werden acties, zoals bijvoorbeeld tegen de Duinkerker kapers, domweg niet
uitgevoerd. Zeer tot ongenoegen van steden, kooplieden en regenten, die de
hele Opstand per slot van rekening financierden, maar geen inspraak kregen
in de te volgen strategie. De stadhouders eisten volledige zeggenschap over
de militaire acties, bij voorkeur het kostbare belegeren van steden wat
weinig mensenlevens kostte en veel opbracht. De Staten-Generaal ontzegde hen
dat en wilde effectievere oorlogvoering maar zonder het tot een conflict te
laten komen.
De stadhouders waren - alles bij elkaar genomen - redelijk
succesvol en de Staten-Generaal wilde ze behouden voor de strijd. De krachtige zegsman
van de Staten-Generaal, landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, deed zijn
best de stadhouder in het gareel te houden. Bij de jonge en onervaren
Maurits lukte dat aanvankelijk heel aardig maar met het vorderen van de
jaren lukte het Maurits steeds beter om Oldenbarnevelt monddood te maken en
in 1618 zelfs om hem uit de weg te ruimen. Dit leidde in 1619 tot diens executie.
Aanleiding tot de vaststelling dat we hier met een politieke moord te maken hebben....
|